Néerlandais modifier

Étymologie modifier

A rapprocher de l'allemand bezahlen, de même sens.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik betaal betaalde
jij betaalt
hij, zij, het betaalt
wij betalen betaalden
jullie betalen
zij betalen
u betaalt betaalde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben betalend betaald

betalen \bə.ˈtaː.lə(n)\ transitif

  1. Payer.
    • contant betalen : payer comptant.
    • ophouden te betalen : cesser ses paiements.
    • elektronisch betalen : payer par voie électronique.
    • het betaalde bedrag : la somme versée.
    • de rekening betalen : régler la note, acquitter la facture.
    • mag ik even betalen? : l’addition s’il vous plaît.
    • dit werk betaalt slecht : ce travail est mal rémunéré.
    • betalen met een briefje van honderd : payer avec un billet de cent.
    • met zijn leven betalen : payer de sa vie.
    • betaald worden door een ministerie : émarger à un ministère.
    • Exemple d’utilisation manquant. (Ajouter)

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Synonymes modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]