Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De beter, avec le suffixe -en.

Verbe modifier

beteren \Prononciation ?\ intransitif ou pronominal

Présent Prétérit
ik beter beterde
jij betert
hij, zij, het betert
wij beteren beterden
jullie beteren
zij beteren
u betert beterde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben, zijn beterend gebeterd
  1. Aller mieux, être en convalescence.
  2. S’améliorer.
    • Zijn leven beteren.
      Se ranger des voitures.
  3. (Pronominal) S’amender, se corriger.

Quasi-synonymes modifier

aller mieux

s’améliorer, s'amender

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 93,0 % des Flamands,
  • 90,2 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]