Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable “be” et du verbe “trekken”.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik betrek betrok
jij betrekt
hij, zij, het betrekt
wij betrekken betrokken
jullie betrekken
zij betrekken
u betrekt betrok
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben betrekkend betrokken

betrekken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Mêler à, impliquer dans.
    • iemand bij iets betrekken : intéresser quelqu’un à quelque chose.
    • betrokken zijn bij : être concerné par.
    • (Droit) in het geding betrekken : mettre en cause.
    • in rechte betrekken : traduire en justice.
  2. Acheter, acquérir.
    • iets betrekken bij de groothandel : acheter quelque chose en gros.
  3. S’installer dans, emménager.
  4. (Intransitif) Se couvrir, s’assombrir.

Synonymes modifier

mêler

acheter

emménager

se couvrir

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)