Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik beval beviel
jij bevalt
hij, zij, het bevalt
wij bevallen bevielen
jullie bevallen
zij bevallen
u bevalt beviel
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben, zijn bevallend bevallen

bevallen \bə.ˈvɑ.lə(n)\ intransitif

  1. Plaire.
    • u bevalt mij : vous me plaisez
    • hoe is het u bevallen? : cela vous a plu?
    • uw smoel bevalt mij niet : votre gueule ne me revient pas
  2. Accoucher, mettre au monde.
    • het Duitse topmodel Claudia Schiffer (39) is vrijdagnamiddag bevallen van een dochter : le top model allemand Claudia Schiffer (39) a accouché d’une fille vendredi. — (De Standaard, 16 mai 2010)

Synonymes modifier

plaire

accoucher

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]