bevoegdheid
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun modifier
| Pluriel |
|---|
| bevoegdheden |
bevoegdheid
- Compétence, pouvoir, droit, aptitude, habilité, capacité,faculté, attributions.
- iemand van erkende bevoegdheid op dit terrein : une autorité en la matière.
- dat valt buiten zijn bevoegdheid : cela n’est pas de son ressort.
- bevoegdheid om een motorrijtuig te besturen : droit de conduire un véhicule à moteur.
- vallen onder de bevoegdheid van : être, relever de la compétence de, entrer dans les attributions de.
- bevoegdheid tot lesgeven : aptitude à enseigner.
- hij heeft de bevoegdheid om te tekenen : il est autorisé à signer.
Synonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,0 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « bevoegdheid [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]