Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

bezoedelen transitif

Présent Prétérit
ik bezoedel bezoedelde
jij bezoedelt
hij, zij, het bezoedelt
wij bezoedelen bezoedelden
jullie bezoedelen
zij bezoedelen
u bezoedelt bezoedelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bezoedelend bezoedeld
  1. Salir, souiller.

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)