Étymologie

modifier
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

bezoedelen transitif

Présent Prétérit
ik bezoedel bezoedelde
jij bezoedelt
hij, zij, het bezoedelt
wij bezoedelen bezoedelden
jullie bezoedelen
zij bezoedelen
u bezoedelt bezoedelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bezoedelend bezoedeld
  1. Salir, souiller.

Synonymes

modifier

Antonymes

modifier

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)