Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de zweren « jurer » avec le préfixe be-.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bezweer bezwoer
jij bezweert
hij, zij, het bezweert
wij bezweren bezwoeren
jullie bezweren
zij bezweren
u bezweert bezwoer
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bezwerend bezworen

bezweren \Prononciation ?\ transitif

  1. Jurer de.
    • zijn onschuld bezweren
      jurer de son innocence
    • hij bezwoer mij dat hij het niet zo bedoeld had
      il me jura que ce n’était pas son intention
  2. Exorciser, conjurer.
    • de duivel bezweren
      chasser le démon
    • een gevaar bezweren
      conjurer un danger
    • (Sens figuré) een schuldgevoel bezweren
      exorciser un sentiment de culpabilité
  3. (Soutenu) Implorer, adjurer.

Synonymes modifier

jurer

exorciser

implorer

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]