Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De l’anglais beefsteak.

Nom commun modifier

Nombre Singulier Pluriel
Nom biefstuk biefstukken
Diminutif biefstukje biefstukjes

biefstuk \ˈbifˌstʏk\ masculin

  1. Bifteck, steak.
    • biefstuk van de haas : filet de bœuf, tournedos.
    • Duitse, Amerikaanse biefstuk : bifteck haché.
    • biefstuk tartaar : (steak) tartare.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]