Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

bruinen intransitif ou transitif

Présent Prétérit
ik bruin bruinde
jij bruint
hij, zij, het bruint
wij bruinen bruinden
jullie bruinen
zij bruinen
u bruint bruinde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn bruinend gebruind
  1. (Intransitif) Bronzer, brunir, se hâler.
Présent Prétérit
ik bruin bruinde
jij bruint
hij, zij, het bruint
wij bruinen bruinden
jullie bruinen
zij bruinen
u bruint bruinde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bruinend gebruind
  1. (Transitif) Bronzer, brunir.

Synonymes modifier

Forme de nom commun modifier

bruinen \Prononciation ?\

  1. Pluriel de bruin.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,5 % des Flamands,
  • 98,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]