Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français circuler.

Verbe modifier

circuleren intransitif

Présent Prétérit
ik circuleer circuleerde
jij circuleert
hij, zij, het circuleert
wij circuleren circuleerden
jullie circuleren
zij circuleren
u circuleert circuleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben circulerend gecirculeerd
  1. Circuler.

Anciennes orthographes modifier

  • circuleeren

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,9 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]