Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français conserver.

Verbe modifier

conserveren transitif

Présent Prétérit
ik conserveer conserveerde
jij conserveert
hij, zij, het conserveert
wij conserveren conserveerden
jullie conserveren
zij conserveren
u conserveert conserveerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben conserverend geconserveerd
  1. Conserver, maintenir, retenir.

Anciennes orthographes modifier

  • conserveeren
  • konserveren

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,0 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]