Néerlandais modifier

Étymologie modifier

(Date à préciser) Du français contrôler.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik controleer controleerde
jij controleert
hij, zij, het controleert
wij controleren controleerden
jullie controleren
zij controleren
u controleert controleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben controlerend gecontroleerd

controleren \kɔn.tɾo.le:.ɾǝ:\ transitif

  1. Contrôler, vérifier.
    • Controlerend geneesheer.
      Médecin-conseil.
    • Controleer of de netspanning aangegeven op uw apparaat overeenkomt met de netspanning bij u thuis.
      Vérifiez que la tension de votre appareil correspond à celle de votre installation électrique.

Apparentés étymologiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]