Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin deducere.

Verbe modifier

deduceren transitif ou intransitif

Présent Prétérit
ik deduceer deduceerde
jij deduceert
hij, zij, het deduceert
wij deduceren deduceerden
jullie deduceren
zij deduceren
u deduceert deduceerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben deducerend gededuceerd
  1. Déduire.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 82,5 % des Flamands,
  • 78,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]