Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français distiller.

Verbe modifier

destilleren transitif

Présent Prétérit
ik destilleer destilleerde
jij destilleert
hij, zij, het destilleert
wij destilleren destilleerden
jullie destilleren
zij destilleren
u destilleert destilleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben destillerend gedestilleerd
  1. Distiller.

Variantes orthographiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 91,9 % des Flamands,
  • 96,2 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]


Same du Nord modifier

Forme de verbe modifier

destilleren /ˈdestilːeren/

  1. Première personne du singulier du présent de l’indicatif de destilleret.
  2. Thème négatif au prétérit de l’indicatif de destilleret.