Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français détacher.

Verbe modifier

detacheren transitif

Présent Prétérit
ik detacheer detacheerde
jij detacheert
hij, zij, het detacheert
wij detacheren detacheerden
jullie detacheren
zij detacheren
u detacheert detacheerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben detacherend gedetacheerd
  1. Détacher.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 91,9 % des Flamands,
  • 97,5 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]