Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français disputer.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik disputeer disputeerde
jij disputeert
hij, zij, het disputeert
wij disputeren disputeerden
jullie disputeren
zij disputeren
u disputeert disputeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben disputerend gedisputeerd

disputeren \Prononciation ?\ intransitif ou transitif

  1. Disputer, discuter de, débattre de.
    • Zij disputeren vanavond over dat onderwerp.
      Ils disputent sur ce sujet ce soir.
  2. Disputer.
  3. Se disputer.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

disputer (intransitif)
disputer (transitif)
se disputer (pronominal)

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 72,8 % des Flamands,
  • 82,5 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]