Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

doezelen intransitif

Présent Prétérit
ik doezel doezelde
jij doezelt
hij, zij, het doezelt
wij doezelen doezelden
jullie doezelen
zij doezelen
u doezelt doezelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben doezelend gedoezeld
  1. Somnoler, tomber de sommeil.
  2. (Peinture) Estomper.

Synonymes modifier

somnoler

estomper

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

somnoler

estomper

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 86,3 % des Flamands,
  • 96,0 % des Néerlandais.


Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]