Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de “door” et “bijten”.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bijt door beet door
jij bijt door
hij, zij, het bijt door
wij bijten door beten door
jullie bijten door
zij bijten door
u bijt door beet door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben/zijn bijten doord doorgebeten

doorbijten transitif ou intransitif

  1. Mordre, ronger.
  2. (Intransitif) Mordre, corroder, persévérer.
    • zich ergens doorbijten
      perséverer dans quelque chose
  3. Continuer à mordre.
    • blijven doorbijten
      ne pas se laisser décourager.

Synonymes modifier

mordre

persévérer

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

mordre

corroder

persévérer

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]