doorn
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Du vieux néerlandais thorn.
Nom commun modifier
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | doorn | doornen doorns |
| Diminutif | doorntje | doorntjes |
doorn \doʁ:n\ masculin
- Épine (de plante).
- (Sens figuré) Dat is een doorn in mijn oog.
- C’est une épine dans mon pied
- (Sens figuré) Dat is een doorn in mijn oog.
Dérivés modifier
- andoorn
- bladdoorn
- boksdoorn
- christusdoorn
- doornaaien
- doornappel
- doornboom
- doornbos
- doorndraad
- doornenkroon
- doornhaag
- doornhaai
- doornig
- doornrog
- doornslak
- doornstruik
- doornzaad
- duindoorn
- esdoorn
- gaspeldoorn
- gewone esdoorn
- haagdoorn
- hagendoorn
- heukeldoorn
- kattendoorn
- kruisdoorn
- landoorn
- likdoorn
- meidoorn
- muisdoorn
- reindoorn
- roodoorn
- scharlakendoorn
- sleedoorn
- steendoorn
- takdoorn
- vuurdoorn
- wegdoorn
- wegedoorn
- wepeldoorn
- wiepedoorn
- wiepeldoorn
- winddoorn
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,6 % des Flamands,
- 98,9 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « doorn [Prononciation ?] »
- Pays-Bas : écouter « doorn [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]