Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de “door” et “roeren”.

Verbe modifier

doorroeren transitif

Présent Prétérit
ik roer door roerde door
jij roert door
hij, zij, het roert door
wij roeren door roerden door
jullie roeren door
zij roeren door
u roert door roerde door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben roeren doord doorgeroerd
  1. Battre, faire tournoyer, mélanger.

Synonymes modifier

Hyponymes modifier

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)