eens
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Adverbe modifier
eens \Prononciation ?\
- Un jour, jadis.
- Ik heb hier eens gewoond.
- J’ai habité ici, une fois.
- Ik heb hier eens gewoond.
- Une fois.
- Eens voor altijd, voor eens en altijd.
- Une fois pour toutes.
- Eens voor altijd, voor eens en altijd.
Synonymes modifier
- un jour
- une fois
Adjectif modifier
eens \Prononciation ?\
- D’accord.
- Het eens worden.
- Tomber d’accord, être d’accord.
- Het helemaal met iemand eens zijn.
- Abonder dans le sens de quelqu’un.
- Het eens worden.
Synonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « eens [Prononciation ?] »
Anagrammes modifier
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]