Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français exploiter.

Verbe modifier

exploiteren transitif

Présent Prétérit
ik exploiteer exploiteerde
jij exploiteert
hij, zij, het exploiteert
wij exploderen exploiteerden
jullie exploderen
zij exploderen
u exploiteert exploiteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben exploderend geëxploiteerd
  1. Exploiter.
  2. Faire marcher, faire fonctionner
  3. Gérer, diriger, tenir.

Synonymes modifier

exploiter

faire marcher

gérer

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,3 % des Flamands,
  • 97,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]