Étymologie

modifier
Du latin florere.

floreren intransitif

Présent Prétérit
ik floreer floreerde
jij floreert
hij, zij, het floreert
wij floreren floreerden
jullie floreren
zij floreren
u floreert floreerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben florerend gefloreerd
  1. Prospérer.
  2. Fleurir.

Anciennes orthographes

modifier

Synonymes

modifier

Apparentés étymologiques

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 93,0 % des Flamands,
  • 93,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]