Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français fonctionner.

Verbe modifier

functioneren \fʏnk.sjo.ne.ɾǝn\ intransitif

Présent Prétérit
ik functioneer functioneerde
jij functioneert
hij, zij, het functioneert
wij functioneren functioneerden
jullie functioneren
zij functioneren
u functioneert functioneerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben functionerend gefunctioneerd
  1. Fonctionner.

Quasi-synonymes modifier

Apparentés étymologiques modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,3 % des Flamands,
  • 97,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]