Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de lasten.

Verbe modifier

gelasten \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik gelast gelastte
jij gelast
hij, zij, het gelast
wij gelasten gelastten
jullie gelasten
zij gelasten
u gelast gelastte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben gelastend gelast
  1. Ordonner (à quelqu’un de faire quelque chose).
    • Een deurwaarder gelasten.
      Commettre un huissier.

Synonymes modifier

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)