Étymologie

modifier
De gesel (fléau, instrument de punition).

geselen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik gesel geselde
jij geselt
hij, zij, het geselt
wij geselen geselden
jullie geselen
zij geselen
u geselt geselde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben geselend gegeseld
  1. Flageller, fouetter, spécialement avec un fléau.
  2. (Par métonymie) Traiter durement, abuser, terroriser, punir, vexer.

Variantes orthographiques

modifier

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 92,9 % des Flamands,
  • 88,0 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]