Étymologie

modifier
Cognat de l’allemand geben et de l’anglais to give, de même sens.
Présent Prétérit
ik geef gaf
jij geeft
hij, zij, het geeft
wij geven gaven
jullie geven
zij geven
u geeft gaf
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben gevend gegeven

geven \ˈɣeː.və(n)\ transitif

  1. Donner.
    • het geven van informatie
      l’octroi d’informations, la fourniture de renseignements
    • Stork geeft een tegoed van 300.000 euro in mindering te brengen op nieuwe investeringen
      Stork consent un à-valoir de 300 000 euros sur de nouveaux investissements
  2. (Au téléphone) Passer quelqu’un.
    • ik geef je mama
      je te passe maman

Dérivés

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]