graaien
Étymologie
modifier- De formation onomatopéique, dérivé de grijpen.
Verbe
modifiergraaien \Prononciation ?\ intransitif ou transitif
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | graai | graaide |
jij | graait | |
hij, zij, het | graait | |
wij | graaien | graaiden |
jullie | graaien | |
zij | graaien | |
u | graait | graaide |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | graaiend | gegraaid |
- (Intransitif) Farfouiller.
In een la graaien.
- Farfouiller dans un tiroir.
Graaien in vuilnisbakken.
- Farfouiller dans les poubelles.
- (Transitif) Chiper, choper.
- Hij zoekt altijd iets te graaien.
- Il cherche toujours quelque chose à chiper.
- Het is graaien wat je graaien kunt.
- C’est une foire d’empoigne.
In woordenboeken graaien.
- Piocher dans des dictionnaires.
- Hij zoekt altijd iets te graaien.
Synonymes
modifierDérivés
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,2 % des Flamands,
- 98,3 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- Pays-Bas : écouter « graaien [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]