haard
Étymologie
modifier- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun
modifierNombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | haard | haarden |
Diminutif | haardje | haardjes |
haard \Prononciation ?\ masculin
- Foyer, âtre
- een open haard
- une cheminée
- (Sens figuré) een haard van besmetting
- un foyer d’infection
- (Sens figuré) een haard van onrust
- un foyer d’agitation
- een open haard
- (Chauffage) poêle
Synonymes
modifierDérivés
modifier- aardbevingshaard
- besmettingshaard
- brandhaard
- gaarhaard
- gashaard
- haardbrand
- haarddorpel
- haardgieterij
- haardhaal
- haardijzer
- haardinfectie
- haardketting
- haardkleed
- haardkuil
- haardpaal
- haardpartij
- haardplaat
- haardscherm
- haardschop
- haardstede
- haardsteen
- haardstel
- haardstoffer
- haardstok
- haardvuur
- infectiehaard
- insteekhaard
- moederhaard
- oliehaard
- oorlogshaard
- openhaard
- verzetshaard
- voorhaard
- vuurhaard
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « haard [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]