Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Nom commun modifier

Nombre Singulier Pluriel
Nom huwelijk huwelijken
Diminutif - -

huwelijk \Prononciation ?\ neutre

  1. Mariage, noces.
    • voorgenomen huwelijk
      projet de mariage
    • het burgerlijk huwelijk
      le mariage civil
    • een kerkelijk huwelijk
      un mariage religieux
    • een vrij huwelijk
      une union libre
    • een wettig huwelijk
      une union légitime
    • een huwelijk sluiten met ...
      se marier avec ...
    • (Droit) huwelijk aangaan
      contracter mariage
    • een huwelijk voltrekken
      <à la mairie> conclure un mariage
      <à l’église> célébrer un mariage
    • in het huwelijk treden
      se marier
    • iem. ten huwelijk vragen
      demander qn. en mariage
    • het huwelijk ontbinden
      dissoudre le mariage
    • kind uit het eerste huwelijk
      enfant de première noces

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]