Étymologie

modifier
Composé de ijsbeer avec le suffixe -en.

ijsberen \Prononciation ?\ intransitif

Présent Prétérit
ik ijsbeer ijsbeerde
jij ijsbeert
hij, zij, het ijsbeert
wij ijsberen ijsbeerden
jullie ijsberen
zij ijsberen
u ijsbeert ijsbeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben ijsberend geijsbeerd
  1. Battre le pavé, battre la semelle, faire les cent pas (tourner comme un ours en cage).

Synonymes

modifier

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

Forme de nom commun

modifier

ijsberen \Prononciation ?\

  1. Pluriel de ijsbeer.

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]