inbreuk
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Nom commun modifier
inbreuk \Prononciation ?\ féminin/masculin
- Infraction.
- inbreuk maken op
- porter atteinte à, porter préjudice à, enfreindre
- inbreuk maken op iemands rechten
- violer les droits de quelqu’un
- inbreuk op iemands goede naam
- atteinte à la réputation de quelqu’un
- inbreuk op de wet
- infraction à la loi
- inbreuk op de openbare orde
- atteinte à l’ordre public
- inbreuk op het reglement
- entorse au règlement
- inbreuk op een recht
- atteinte à un droit, empiètement sur un droit
- inbreuk maken op
Synonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,3 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « inbreuk [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]