Néerlandais modifier

Étymologie modifier

 Composé de in et de ruilen.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik ruil in ruilde in
jij ruilt in
hij, zij, het ruilt in
wij ruilen in ruilden in
jullie ruilen in
zij ruilen in
u ruilt in ruilde in
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben ruilen ind ingeruild

inruilen \Prononciation ?\ transitif

  1. Échanger.
    • een auto inruilen
      échanger une voiture

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,5 % des Flamands,
  • 97,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]