Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik kantel kantelde
jij kantelt
hij, zij, het kantelt
wij kantelen kantelden
jullie kantelen
zij kantelen
u kantelt kantelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben kantelend gekanteld

kantelen \Prononciation ?\ transitif & intransitif

  1. Basculer.
    • het kantelen
      le basculement

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]