Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé du radical de leven « vivre » avec le suffixe -baar.

Adjectif modifier

Forme Positif Comparatif Superlatif
Forme indéclinée leefbaar leefbaarder leefbaarst
Forme déclinée leefbare leefbaardere leefbaarsts

leefbaar \Prononciation ?\

  1. Vivable.
    • een leefbaar klimaat
      un climat sous lequel on peut vivre
    • een leefbare wereld
      un monde vivable
    • een huis leefbaar maken
      rendre une maison habitable

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]