losgaan
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de gaan (« aller »).
Verbe modifier
losgaan \Prononciation ?\ intransitif
- Se détacher, se défaire.
- Mijn veter is losgegaan.
- Mon lacet s’est défait.
- Het enige wat vaststaat, is dat de wereld losgaat.
- La seule certitude, c’est que le monde se délite.
- Mijn veter is losgegaan.
- Fondre sur.
- Op iemand losgaan.
- Se précipiter sur quelqu’un.
- Op de vijand losgaan.
- Fondre sur l’ennemi.
- Op iemand losgaan.
- Partir.
- Het pistool ging los.
- Le coup est parti.
- Het pistool ging los.
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 90,2 % des Flamands,
- 97,4 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « losgaan [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]