Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé de slaan (« battre, frapper »), avec le préfixe neer-.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik sla neer sloeg neer
jij slaat neer
hij, zij, het slaat neer
wij slaan neer sloegen neer
jullie slaan neer
zij slaan neer
u slaat neer sloeg neer
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben slaan neerd neergeslagen

neerslaan \Prononciation ?\ intransitif ou transitif

  1. Se précipiter, se rabattre, se condenser.
  2. Suffoquer, étouffer.
  3. (Transitif) Abattre, terrasser, assommer un adversaire.

Synonymes modifier

suffoquer, étouffer

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

abattre
assommer
se précipiter

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,7 % des Flamands,
  • 98,5 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]