Étymologie

modifier
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Présent Prétérit
ik noodzaak noodzaakte
jij noodzaakt
hij, zij, het noodzaakt
wij noodzaken noodzaakten
jullie noodzaken
zij noodzaken
u noodzaakt noodzaakte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben noodzakend genoodzaakt

noodzaken

  1. Contraindre, forcer, obliger, imposer.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 90,6 % des Flamands,
  • 93,8 % des Néerlandais.


Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]