ontzetten
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de zetten « mettre ».
Verbe modifier
ontzetten \Prononciation ?\ transitif
- (Administration, Droit), Destituer, démettre, licencier, déchoir.
- Uit zijn rechten ontzet zijn.
- Être déchu de ses droits.
- Uit zijn rechten ontzet zijn.
- Disloquer, désarticuler.
- Door de storm is de schotelantenne ontzet.
- La tempête a disloqué l’antenne parabolique.
- Door de storm is de schotelantenne ontzet.
- Délivrer.
- In 1574 werd Leiden ontzet van de Spaanse overheerding.
- En 1574, Leyde a été délivrée de la domination espagnole.
- Een belaagde conducteur is ontzet door moedige treinpassagiers.
- Assailli, un contrôleur de train a été délivré par des voyageurs courageux.
- In 1574 werd Leiden ontzet van de Spaanse overheerding.
- Épouvanter, stupéfier, abasourdir, atterrer.
Synonymes modifier
- destituer
- disloquer
- délivrer
- épouvanter
Prononciation modifier
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « ontzetten [Prononciation ?] »