Étymologie

modifier
(Date à préciser) Par préfixation du verbe houden.
Présent Prétérit
ik hou op hield op
jij houdt op
hij, zij, het houdt op
wij houden op hielden op
jullie houden op
zij houden op
u houdt op hield op
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben houden opd opgehouden

ophouden \ɔp.ɦʌu.dǝⁿ\ intransitif & transitif

  1. Cesser, arrêter.
    • het werk ophouden
      cesser le travail
    • laten we erover ophouden
      n’en parlons plus
    • ophouden met roken
      s’arrêter de fumer, cesser de fumer
    • zonder ophouden
      sans cesse
    • niet van ophouden weten
      ne pas savoir s’arrêter
    • hou op!
      arrête !

zich ophouden pronominal

  1. Séjourner, s’arrêter.
  2. S’Occuper de.
  3. Fréquenter quelqu’un.

Synonymes

modifier
cesser
zich ophouden

Antonymes

modifier
cesser
À l’écrit soutenu, la première personne du singulier prend un d : ik houd … op. Il n’est cependant jamais prononcé.

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]