Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe 1 modifier

Présent Prétérit
ik loop over liep over
jij loopt over
hij, zij, het loopt over
wij lopen over liepen over
jullie lopen over
zij lopen over
u loopt over liep over
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn lopen overd overgelopen

overlopen \ˈovərlopə(n)\ intransitif

  1. Traverser.
  2. Déborder.

Synonymes modifier

traverser
déborder

Verbe 2 modifier

Présent Prétérit
ik overloop overliep
jij overloopt
hij, zij, het overloopt
wij overlopen overliepen
jullie overlopen
zij overlopen
u overloopt overliep
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben overlopend overlopen

overlopen \ovərˈlopə(n)\ transitif

  1. Venir trop souvent (en visite).
    • deze dokter overloopt zijn patiënten niet
      ce médecin ne visite pas trop souvent ses patients

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]