Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik schend schond
jij schendt
hij, zij, het schendt
wij schenden schonden
jullie schenden
zij schenden
u schendt schond
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben schendend geschonden

schenden \sχɛn.dǝⁿ\ transitif

  1. Abîmer, mutiler.
    • een geschonden exemplaar
      un exemplaire mutilé
  2. Porter atteinte à/
    • de eerbaarheid schenden
      attenter à la pudeur
    • het schenden (van de mensenrechten)
      la violation (des droits de l’homme)
    • onze rechten zijn in deze zaak geschonden
      nos droits sont lésés dans cette affaire

Synonymes modifier

abîmer
porter atteinte à

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,5 % des Flamands,
  • 98,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]