Étymologie

modifier
A rapprocher de l’allemand sprechen et de l’anglais speak, de même sens.
Présent Prétérit
ik spreek sprak
jij spreekt
hij, zij, het spreekt
wij spreken spraken
jullie spreken
zij spreken
u spreekt sprak
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben sprekend gesproken

spreken \spɾe.kə:\ intransitif

  1. Parler.
    • de cijfers spreken voor zich
      les chiffres sont éloquents
    • zeer te spreken zijn over iets
      être très satisfait, ravi de quelque chose.
    • dit geval, voorbeeld spreekt voor zich(zelf)
      ce cas, cet exemple se passe de commentaire

Proverbes et phrases toutes faites

modifier

Antonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier
  • (Région à préciser) : écouter « spreken [spɾe.kə:] »
  • Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « spreken [Prononciation ?] »

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal [≈ Reconnaissance du vocabulaire des Néerlandais et des Flamands 2013 : résultats de la grande enquête nationale sur les langues], Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 pages. → [archive du fichier pdf en ligne]