Étymologie

modifier
À comparer à l’allemand steigen de même sens.
Présent Prétérit
ik stijg steeg
jij stijgt
hij, zij, het stijgt
wij stijgen stegen
jullie stijgen
zij stijgen
u stijgt steeg
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn stijgend gestegen

stijgen \stɛj.ɣǝ:\ intransitif

  1. Monter, s’élever.
    • het water stijgt
      les eaux montent
    • de loftuitingen zijn hem naar het hoofd gestegen
      les éloges lui sont montés à la tête
    • het bergpad stijgt
      le sentier de montagne grimpe
    • een stijgende beweging
      un mouvement ascensionnel
    • een stijgende lijn
      une ligne ascendante
    • stijgende toonladder
      gamme ascendante
  2. (Commerce) Augmenter.
    • de lonen stijgen
      les salaires augmentent
    • stijgende tendens
      tendance à la hausse
    • stijgen van 10% naar 15%
      passer de 10 à 15 %
    • de winst is met 41 % gestegen
      le bénéfice est en hausse de 41 %

Synonymes

modifier
monter
augmenter

Antonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]