tanen
Breton modifier
Forme de verbe modifier
Mutation | Forme |
---|---|
Non muté | tanen |
Adoucissante | danen |
Spirante | zanen |
tanen \ˈtãː.nɛn\
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Verbe modifier
tanen
- Pâlir.
- S'abaisser, s'amoindrir, s'affaiblir.
- Faner, éteindre.
- Décliner.
- Basaner.
- Tourmenter.
- Tanner.
Synonymes modifier
- afzwakken
- achteruitgaan
- afnemen
- bruingeel worden, vaalgeel kleuren, vaalbruin worden
- dalen
- declineren, ten ondergang neigen
- kwellen
- leerlooien, looien, in taan koken
- plagen, sarren
- slinken
- teruggaan
- uitdoven
- verbleken, bleek worden
- verduisteren
- verflauwen
- verminderen, minworden, minderen
- verschieten
- vervagen, glans verliezen
- vervallen
- verwelken
- verzwakken
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 81,4 % des Flamands,
- 82,5 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « tanen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]