Néerlandais modifier

Étymologie modifier

(Date à préciser) Dérivé par préfixation de halen.

Verbe 1 modifier

uithalen \Prononciation ?\ transitif

  1. Tendre.
    • zijn arm uithalen
      étendre le bras
  2. Tirer.
    • een la uithalen
      tirer un tiroir
    • onkruid uithalen
      arracher les mauvaises herbes
    • zijn kosten er uithalen
      rentrer dans ses frais
  3. Défaire.
    • een borduurwerk uithalen
      défaire une broderie
  4. Vider, nettoyer.
    • een vis uithalen
      vider un poisson
    • een pijp uithalen
      curer une pipe
  5. Faire.
    • grappen uithalen
      faire des farces
    • kattenkwaad uithalen
      faire des espiègleries
    • hij heeft weer streken uitgehaald
      il a encore fait des siennes
    • je hebt wat moois uitgehaald!
      tu en as fait de belles !
  6. Avoir de l’effet.
    • het haalt niets uit
      cela n’avance à rien
    • uw staking zal niets uithalen
      votre grève n’aboutira à rien
    • wat zal dat uithalen?
      à quoi bon ?

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Verbe 2 modifier

uithalen \Prononciation ?\ intransitif

  1. Vitupérer.
    • flink uithalen tegen iemand
      engueuler quelqu’un

Synonymes modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]