icône information Cette page a été créée automatiquement et nécessite une vérification.
Merci d’enlever ce bandeau une fois la page vérifiée.

Langue(s) concernée(s) : néerlandais.

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé du verbe loven (« promettre ») et la particule séparable uit.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik loof uit loofde uit
jij looft uit
hij, zij, het looft uit
wij loven uit loofden uit
jullie loven uit
zij loven uit
u looft uit loofde uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben loven uitd uitgeloofd

uitloven transitif

  1. Proposer.
  2. Assurer, promettre.

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 66,0 % des Flamands,
  • 70,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]