uitspreken
NéerlandaisModifier
ÉtymologieModifier
- (Date à préciser) Dérivé par préfixation de spreken.
Verbe Modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | spreek uit | sprak uit |
jij | spreekt uit | |
hij, zij, het | spreekt uit | |
wij | spreken uit | spraken uit |
jullie | spreken uit | |
zij | spreken uit | |
u | spreekt uit | sprak uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | spreken uitd | uitgesproken |
uitspreken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif
- (Intransitif) Finir (sa phrase).
- iemand laten uitspreken
- laisser finir quelqu’un
- laat mij uitspreken
- laisse-moi achever
- iemand laten uitspreken
- Prononcer.
- Exprimer, formuler.
- (Droit) Prononcer.
- een vonnis uitspreken
- prononcer une sentence
- een vonnis uitspreken
SynonymesModifier
- finir sa phrase
- prononcer
- exprimer
- prononcer (en droit)
Taux de reconnaissanceModifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
PrononciationModifier
- (Région à préciser) : écouter « uitspreken [Prononciation ?] »
RéférencesModifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]