Étymologie

modifier
Déverbal de uitstellen.

Nom commun

modifier

uitstel \Prononciation ?\ neutre (Indénombrable)

  1. Ajournement, report, délai, sursis.
    • geen uitstel kunnen lijden
      n’admettre aucun retard
    • uitstel verlenen
      accorder un délai
    • uitstel vragen
      demander un délai
    • zonder uitstel
      sans délai
    • uitstel van betaling
      sursis de paiement
    • uitstel van militaire dienst
      sursis d’appel
    • een uitstel van executie
      un sursis
    • van uitstel komt afstel
      c’est maintenant ou jamais

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]