uitzetten
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de zetten.
Verbe modifier
uitzetten \Prononciation ?\ transitif/intransitif
- Expluser.
- Vreemdelingen uitzetten.
- Expulser des étrangers.
- Het land uitzetten.
- Reconduire à la frontière.
- Vreemdelingen uitzetten.
- Éteindre.
- Het gas uitzetten.
- Éteindre le gaz.
- De televisie uitzetten.
- Éteindre la télévision.
- Het gas uitzetten.
- Placer.
- Geld uitzetten.
- Placer de l’argent.
- Geld uitzetten.
- Lâcher.
- Bevers uitzetten.
- Lâcher des castors.
- Het uitzetten.
- Le lâcher.
- Het uitzetten van graskarpers.
- L’alevinage de carpes herbivores.
- Bevers uitzetten.
- (Intransitif) se dilater, se gonfler.
- Als water bevriest, zet het uit.
- Quand l’eau gèle, elle se dilate.
- Zich uitzetten.
- Se dilater
- Als water bevriest, zet het uit.
Synonymes modifier
- expulser
- éteindre
- placer
- lâcher
- se dilater
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,8 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « uitzetten [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]